21-04-15Utrecht, reclame – handhavingsbeleid niet gevolgd

 

Rechtbank Midden-Nederland, uitspraak 25-3, publicatie 9-4-2015

Een advocatenkantoor heeft zonder vergunning de bedrijfsnaam aan de gevel gehangen, en de bedrijfsnaam ook met plakfolie aan de binnenzijde van de ruiten aangebracht. Op basis van een klacht heeft een inspecteur vastgesteld dat voor de reclame een vergunning nodig was, en de Commissie voor welstand en Monumenten heeft aangegeven dat de reclame in strijd is met redelijke eisen van welstand, zodat legalisatie niet mogelijk is. Er wordt een last onder dwangsom opgelegd.

Het handhavingsbeleid van de gemeente Utrecht is zodanig geformuleerd, dat in dergelijke gevallen slechts opgetreden wordt indien een klacht is binnengekomen. Dat is hier gebeurd, alleen is de klacht afkomstig van de ambtelijk secretaris van de welstandscommissie. Omdat dat geen ‘belanghebbende derde’ is, maar een ambtenaar, heeft de gemeente gehandeld in strijd met zijn eigen handhavingsbeleid. Hoewel de advocaten wisten dat zij in strijd met de welstandseisen en de reclameverordening handelden, geeft de rechtbank hen toch gelijk.

Voorlopige voorziening, Zaaknummer UTR 15/514

Besluit tot oplegging van last onder dwangsom vanwege het aanbrengen van reclame op onder meer de gevel van advocatenkantoor wordt geschorst omdat verweerder, door handhavend op te treden, in dit geval is afgeweken van zijn eigen handhavingsbeleid zonder dat daarvoor een toereikend argument is gegeven.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl, zaaknummers: UTR 15/514

mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 maart 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [vestigingsplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. Y. Moszkowicz),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. C.M. Mulder)

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker gelast om voor 1 december 2013 de illegaal aangebrachte reclame-uitingen aan het pand [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel) te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per geconstateerde overtreding per week tot een maximum van € 5.000,-. Het betreft het plaatsen van gevelletters met de bedrijfsnaam aan de gevel van het perceel en het aanbrengen van stickers met belettering aan de binnenzijde van de ramen op de begane grond van het perceel.

Bij besluit van 18 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. De begunstigingstermijn heeft verweerder nader bepaald tot zes weken na bekendmaking van dit besluit.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank aanhangig onder nummer UTR 15/576. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, welk verzoek bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer UTR 15/514. In dit verzoek heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. De begunstigingstermijn is verlengd tot twee weken na uitspraak van de voorzieningenrechter.

Bij brief van 5 maart 2015 heeft verzoeker in het kader van zijn verzoek om een voorlopige voorziening de voorzieningenrechter aanvullend verzocht verweerder op te dragen om hem de informatie te verstrekken, waar hij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om heeft verzocht in zijn brief van 22 december 2014.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde, vergezeld door[A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. J.M. Hillenaar.

Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe, voor zover dit is gericht op schorsing van het bestreden besluit;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de uitspraak in het beroep;
- wijst het verzoek af, voor zover het is gericht op verzoekers aanvullende verzoek om verweerder in het kader van de Wob op te dragen om hem de gevraagde informatie te verstrekken;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 980,-.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze zaak sprake van een spoedeisend belang, nu het verzoek met name is ingediend om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Voorts wordt nog overwogen dat het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in de beroepsprocedure niet bindt.

Met betrekking tot verzoekers verzoek tot schorsing van het bestreden besluit

3. Op 6 mei 2013 heeft een inspecteur van de afdeling Toezicht & Handhaving van de gemeente Utrecht geconstateerd dat verzoeker op/aan de gevel van het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] zonder de benodigde reclamevergunning reclame-uitingen heeft aangebracht. Het betreft folie aan de binnenzijde van de ramen van de begane grond, waarin de letters van verzoekers bedrijfsnaam (“[naam]”) zijn uitgesneden, en gevelletters met deze bedrijfsnaam aan de gevel van het perceel.

4. Bij brief van 6 juni 2013 heeft verweerder verzoeker een brief gestuurd met de aankondiging dat verzoeker zal worden aangeschreven om de illegaal aangebrachte reclame-uitingen te verwijderen en verwijderd te houden onder aanzegging van bestuursdwang of onder oplegging van een last onder dwangsom. In deze vooraanschrijving staat onder meer vermeld dat en waarom – zakelijk weergegeven – de reclame-uitingen niet kunnen rekenen op een positief advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie).

Verzoeker heeft tegen dit voornemen zijn zienswijze kenbaar gemaakt.

5. Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft verweerder verzoeker, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 1.000,- per geconstateerde overtreding per week met een maximum van € 5.000,-, aangeschreven tot het verwijderen en verwijderd houden van de aangebrachte reclame-uitingen op/aan het pand op het perceel [adres] te [vestigingsplaats]. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.

6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Reclameverordening wordt onder aankondiging verstaan elke zichtbare aanduiding, opschrift, mededeling, uitbeelding, afbeelding of projectie, al dan niet bewegend, al dan niet verlicht of aangelicht.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel wordt onder reclame verstaan elke naamsaanduiding, bewegwijzering of openbare aankondiging of aanprijzing, al dan niet (gedeeltelijk) bewegend, al dan niet verlicht, overgebracht door middel van een aanduiding, opschrift, mededeling, uitbeelding, afbeelding, monster of brochure, geluidsversterking of projectie. Uitgezonderd hiervan zijn functionele bouwdelen van gebouwen als boeiboorden, borstweringen of luifels die in bedrijfskleuren zijn uitgevoerd.
Ingevolge artikel 3 van de Reclameverordening is het verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een handeling te verrichten als beschreven in artikel 2.2, eerste lid, onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Ingevolge artikel 5 van de Reclameverordening weigert het bevoegd gezag de omgevingsvergunning:

  1. indien de reclame hinder of gevaar veroorzaakt;
  2. indien de reclame uit bewegende delen of bewegende beelden bestaat;
  3. indien de reclame bestaat uit of is voorzien van veranderlijk of bewegend licht en/of lichtkrant(en);
  4. indien de reclame niet voldoet aan de eisen van welstand of
  5. indien de reclame niet voldoet aan het overzicht beleidsregels steigerdoekreclame.

Ingevolge artikel 11 van de Reclameverordening brengt, alvorens het bevoegd gezag op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor reclame beslist, de Commissie Welstand en Monumenten Utrecht een advies uit over de eisen van welstand van de aanvraag.
Artikel 2.2, eerste lid, onder h, van de Wabo bepaalt dat, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor publiek toegankelijke plaats, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo is de Reclameverordening van de gemeente Utrecht.

7. De eerste vraag die de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen is aangevoerd, dient te beantwoorden is of sprake is van een overtreding van de Reclameverordening in samenhang bezien met artikel 2.2, eerste lid, onder h, van de Wabo.

7.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen op dit punt niet van mening verschillen voor zover het betreft de gevelletters met bedrijfsnaam aan de gevel van het perceel. De voorzieningenrechter is met partijen van oordeel dat voor deze aangebrachte reclame een omgevingsvergunning is vereist.

7.2 Met betrekking tot de aangebrachte folie met belettering aan de binnenzijde van de ramen op de begane grond van het perceel, is verzoeker van mening dat dit niet kan worden aangemerkt als reclame in de zin van de Reclameverordening, omdat deze folie niet met reclamedoeleinden is aangebracht. De folie dient ertoe privacy te bieden aan de klanten van zijn kantoor, die in de wachtruimte op de begane grond verblijven, zo betoogt hij. Naar zijn mening is dus geen sprake van een overtreding.

7.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belettering in de folie aan de binnenzijde van de ramen moet worden moet worden aangemerkt als reclame in de zin van artikel 1, onder 7, van de Reclameverordening. Het betreft immers de bedrijfsnaam van verzoeker en met deze belettering wordt onmiskenbaar de aandacht gevestigd op de aanwezigheid van het advocatenkantoor ter plaatse. Dat het aanbrengen van de folie zelf wellicht primair een ander doel dient, doet daar niet aan af.

7.4 Verzoeker heeft dan ook met beide reclame-uitingen artikel 3, eerste lid, van de Reclameverordening en artikel 2.2, eerste lid, onder h, van de Wabo overtreden, nu hij niet beschikt over de voor het aanbrengen ervan vereiste vergunning. Verweerder was dan ook bevoegd tegen die overtredingen op te treden.

8. Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) is dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd niet tot handhaving over te gaan. Dit is bijvoorbeeld het geval indien concreet zicht op legalisatie bestaat.

9. Verzoeker betoogt dat in dit geval sprake is van concreet zicht op legalisatie, kort gezegd omdat zich geen van de weigeringsgronden van artikel 5 van de Reclameverordening voordoet. Meer in het bijzonder betwist hij het standpunt van verweerder dat de reclame-uitingen in strijd zijn met welstandseisen.

10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat en overweegt daartoe als volgt.

10.1 Uit artikel 5 van de Reclameverordening volgt dat verweerder de omgevingsvergunning weigert indien de reclame niet voldoet aan de eisen van welstand. In de vooraankondiging van 6 juni 2013 heeft verweerder reeds aangegeven dat de betreffende reclame-uitingen niet kunnen rekenen op een positief advies van de welstandscommissie. In de brief van 6 juni 2013 is weergegeven waarop dit oordeel van de welstandscommissie berust. Omdat verweerder desgevraagd niet een afschrift heeft kunnen overleggen van een verslag of ander document waarin dit standpunt is vastgelegd, kan de voorzieningenrechter niet vaststellen dat dit standpunt door of namens de welstandscommissie is ingenomen. Dit standpunt is echter herhaald en bevestigd in het advies van de welstandscommissie van 25 maart 2014, vastgelegd in het verslag van de vergadering van die datum. Ook is in dit advies gemotiveerd ingegaan op het door verzoeker ingebrachte tegenadvies van 12 maart 2014 van ir. [B] ten aanzien van de welstandsaspecten van de gevelletters.

10.2 Gelet op vaste rechtspraak van de ABRS (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0985) mag verweerder aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat verweerder het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria. Dan dient verweerder zijn standpunt nader te motiveren. Verweerder heeft daartoe om een nader advies van de welstandscommissie verzocht en dat aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

10.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat de welstandscommissie in de reactie op het tegenadvies uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven ten behoeve van de beoogde uniformiteit vast te willen houden aan de reclamerichtlijnen uit de welstandsnota teneinde de rust in straat- en stadbeeld beter te waarborgen. De welstandscommissie heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat en waarom zowel de gevelletters als de aangebrachte folie in strijd zijn met de in de welstandsnota opgenomen reclamerichtlijnen. Daarbij is ten aanzien van de gevelletters met name toegespitst op de (te hoge) positionering op de gevel in relatie tot het gevelbeeld van het pand en de aansluiting op het straatbeeld en waarom te dien aanzien het tegenadvies van ir. [B] niet wordt gevolgd. Ten aanzien van de folie is overwogen dat door het geheel dichtplakken het gebouw zich afkeert van zijn omgeving.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de stukken geen houvast bieden voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie van 25 maart 2014 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont. Evenmin valt in te zien waarom verweerder aan het standpunt van ir. [B] meer betekenis had dienen toe te kennen dan aan dat van de eigen welstandscommissie. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het advies van de welstandscommissie van 25 maart 2014 mogen baseren. Hieruit volgt dat de reclame-uitingen in strijd zijn met welstandseisen, waardoor op grond van artikel 5 van de Reclameverordening vergunning daarvoor geweigerd dient te worden, indien die zou worden aangevraagd. Van concreet zicht op legalisatie is dan ook geen sprake.

11. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het opleggen van de last onder dwangsom zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Verzoeker heeft in dat verband gewezen op de kosten die zijn gemoeid met het aanbrengen van de gevelreclame alsmede op de kosten die zijn gemoeid met het verwijderen daarvan.

Dit betoog van verzoeker slaagt niet. De omstandigheid dat het verwijderen van de betreffende reclame-uiting zal leiden tot kapitaalvernietiging, is een gevolg van het aanbrengen ervan zonder daaraan voorafgaand over de benodigde vergunning te beschikken, hetgeen een risico is dat voor rekening van de overtreder dient te komen.

12. Verzoeker heeft verder betoogd dat er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder ertoe noopten van handhavend optreden af te zien. In dit verband heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder door tegen hem handhavend op te treden heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker heeft daartoe in bezwaar 35 gevallen genoemd, die naar zijn mening vergelijkbaar zijn met zijn situatie en waarin verweerder jarenlang van handhavend optreden heeft afgezien. Van een consistent en effectief handhavingsbeleid is naar de mening van verzoeker dan ook geen sprake.

13. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar de door verzoeker genoemde vergelijkbare gevallen. Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een document dat als bijlage is gevoegd bij het bestreden besluit. In een aantal gevallen heeft dat ertoe geleid dat verweerder alsnog het handhavingstraject heeft ingezet en in een aantal andere gevallen is geconcludeerd dat geen sprake was van een vergelijkbaar geval. Naar de door verzoeker in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep genoemde nadere 40 gevallen heeft verweerder meegedeeld dat in die zaken vooralsnog geen nader onderzoek zal worden ingesteld, aangezien daar geen prioriteit aan wordt gegeven.

De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

14. Verweerder heeft in zijn verweer van 23 maart 2015 en ter zitting toegelicht dat hij in het kader van illegale reclame tot op heden geen actief handhavingsbeleid voert, maar dat sprake is van een reactionair beleid waarin alleen handhavend wordt opgetreden op basis van meldingen en klachten. Dit beleid is naar aanleiding van onderhavige zaak onderhevig aan heroriëntatie, waarna het zal worden opgenomen in het Handhavingsbeleid van de gemeente. De handhaving in onderhavige zaak is in gang gezet naar aanleiding van een klacht, aldus verweerder. Desgevraagd ter zitting is toegelicht dat deze klacht afkomstig was van M. van der Wiel, secretaris van de welstandscommissie.

15. Voorop staat dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuur welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt ten aanzien van zijn optreden in individuele gelijke gevallen.

Vaste rechtspraak van de ABRS is voorts (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 4 juni 2014, nr. 201308060/1) dat is toegestaan dat in het kader van een handhavingsbeleid prioriteiten worden gesteld met het oog op doelmatige handhaving. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden. Het door verweerder gevolgde beleid, zoals hiervoor omschreven, is om die reden in beginsel rechtens aanvaardbaar. Verweerder zal na een verzoek om handhaving een afweging moeten maken in het individuele geval, waarbij de belangen van de verzoeker worden betrokken. Bij deze afweging moet verweerder bezien of het ondanks de prioritering in dit geval toch moet optreden.

16. In dit geval komt doorslaggevende betekenis toe aan de gang van zaken die aan het besluit tot handhaving is vooraf gegaan en deze heeft ingeleid.

Niet in geschil is dat tussen verzoeker en de secretaris van de welstandscommissie contact heeft plaatsgehad over de aanvaardbaarheid van de reclame-uitingen (althans van de gevelletters) voorafgaand aan het aanbrengen daarvan. Evenmin is in geschil dat de secretaris van de welstandscommissie toen heeft laten weten dat voor wat betreft het aanbrengen van de gevelletters vanwege de beoogde positionering geen positief welstandsadvies zou kunnen volgen.

Vervolgens heeft de secretaris van de welstandscommissie naar aanleiding van haar eigen constatering dat de reclame-uitingen waren aangebracht dit in een intern e-mailbericht van 15 april 2013 gericht aan de teamleider Toezicht en Handhaving van de gemeente Utrecht (in weinig subtiele bewoordingen) onder diens aandacht gebracht en een handhavingsactie gesuggereerd met de woorden: “Hopelijk kun je er toch iets mee”. Hierop is de inspectie van 6 mei 2013 gevolgd, hetgeen tot de bestreden handhaving heeft geleid.

17. Deze gang van zaken acht de voorzieningenrechter in strijd met het eigen reactionaire handhavingsbeleid dat verweerder in geval van illegale reclame voert en met het uitgangspunt dat een bestuursorgaan zorg heeft te dragen voor een consistente beleidstoepassing. Daartoe heeft te gelden dat het beleid van verweerder, dat alleen wordt opgetreden naar aanleiding van klachten of meldingen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat het moet gaan om klachten en meldingen afkomstig van (belanghebbende) derden. Het standpunt van verweerder, ingenomen ter zitting, dat het niet uitmaakt van wie de klacht of melding afkomstig is, ook wanneer dat een medewerker van verweerder is, kan niet worden aanvaard. Immers, op deze wijze heeft verweerder het alsnog zelf in de hand of en wanneer hij wel en wanneer hij niet tot handhavend optreden overgaat, terwijl hij dat optreden beleidsmatig lage prioriteit heeft gegeven en afhankelijk heeft gemaakt van de belangen van derden. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat toepassing van dit beleid in concrete gevallen ten minste de schijn van willekeur met zich kan brengen.

Niet valt in te zien welk belang van de secretaris van de welstandscommissie met haar klacht gemoeid kon zijn, anders dan het algemene belang dat gemoeid is bij handhaving en dat aan verweerder is toevertrouwd en waartoe verweerder nu juist het voornoemde beleid voert. Evenmin valt op voorhand in te zien dat de situatie van verzoeker vanwege het gevoerde vooroverleg in relevante mate verschilt van andere gevallen in de binnenstad van Utrecht waarin reclame zonder vergunning is aangebracht, hetgeen immers net zo goed “willens en wetens” kan zijn geschied, al dan niet handelend vanuit de wetenschap dat vanuit de gemeente daarop geen actief handhavingsbeleid wordt gevoerd.

Voorlopig oordelend komt de voorzieningenrechter dan ook tot de conclusie dat verweerder door handhavend op te treden jegens verzoeker in dit geval is afgeweken van zijn eigen beleid, zonder dat daarvoor een toereikend argument is gegeven.

18. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in beroep naar verwachting niet in stand zal blijven en dat ook het primaire besluit niet zal kunnen worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat uitspraak is gedaan op het beroep met zaaknummer UTR 15/576.

Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tevens in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Met betrekking tot verzoekers aanvullende verzoek om verweerder op te dragen de door hem in het kader van de Wob gevraagde informatie te verstrekken .

19. Verzoeker heeft bij brief van 22 december 2014 verweerder in het kader van de Wob verzocht om hem informatie te verstrekken, welke verzoeker van cruciaal belang acht voor de procedure inzake de hem opgelegde last onder dwangsom. Aangezien verweerder op dit verzoek nog geen beslissing heeft genomen, heeft verzoeker bij brief van 5 maart 2015 de voorzieningenrechter aanvullend verzocht om verweerder bij wijze van voorziening op te dragen om hem de gewenste informatie te verstrekken.

20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit aanvullende verzoek van verzoeker moet worden afgewezen, omdat het niet binnen de reikwijdte van het in deze procedure bestreden besluit valt. Het bestreden besluit en het daartegen gerichte verzoek om een voorlopige voorziening ziet immers op de aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom en niet op zijn in het kader van de Wob ingediende verzoek om informatie.

21. Ter zitting zijn partijen er op gewezen op de mogelijkheid dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

 

Terug naar het overzicht

Nieuwe Publicaties

Onderstaande publicaties zijn zolang de voorraad strekt, tegen verzendkosten te bestellen bij de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit: info@ruimtelijkekwaliteit.nl

  • Jaarverslag over 2022Jaarverslag over 2022

    In 2022 groeide de formatie van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en werden er tal van initiatieven genomen en activiteiten ontplooid. Financieel waren er de nodige tegenvallers.

    lees verder

  • Ruimtelijke Kwaliteit bij Fabrieksmatige WoningbouwRuimtelijke Kwaliteit bij Fabrieksmatige Woningbouw

    Meer goede woningen op de korte termijn én blijvende ruimtelijke kwaliteit met elkaar verenigen is het doel van het traject Ruimtelijke Kwaliteit bij Fabrieksmatige Woningbouw

    lees verder

  • Duurzame StadsgezichtenDuurzame Stadsgezichten

    De huizen in beschermde stadsgezichten worden ook verduurzaamd. Hoe is dat mogelijk zonder afbreuk te doen aan de ruimtelijke kwaliteit en de erfgoedwaarde?

    lees verder

Federatie Ruimtelijke Kwaliteit